Marilyn en ik
voor Marilyn
Dammann
In haar huis
droomde zij
van nesten waarin
ze sliep
toen ze nog een
vogel was.
Het was de
uitdrukking van een wens
anders te leven
dan een gewone mens.
Soms herleidde zij
zich zomaar tot schaduwspel,
dan weer verkleedde
zij zich als vogelverschrikker,
maar steeds
opnieuw zou zij in de nabijheid eindigen
van een vrije
vogel in de beschermende warmte
van het uiterst
primitieve nest.
Zij bouwde een
armoedige hut in haar hoofd,
een perfecte
schuilplaats tegen de vele monsters
die de wereld
beheren = beheersen.
Zij had de oorlog
van de rijken de rug toegekeerd,
maar steeds keerde
die terug in haar bestaan
als een boemerang
via de mannen
die zij als geen
andere kon beminnen,
het waren allen
kindsoldaten, gebroken skeletten
door de
herinnering van hun herinneringen,
door het immens
onnoembare, het onzegbare,
de horror van het
vierkant
dat napalm giet op
de cirkel.
Zij wist als geen
ander
hoe haar centrum
te beschermen.
Hoe haar wortels
te behouden.
Zij leefde dus
«alleen», ledigde de leegte,
koos voor de
eenzaamheid tussen «velen».
Zij bewoonde haar
eigen wortels,
opende de aarde
tot vagina,
nodigde de anderen
uit
om te komen
«kijken»
naar de ruimte
onder de boom.
Ik begreep haar
haast aanstonds
zoals ik een steen
aanvoel en begrijp.
Ik werd een
vertrouweling,
een hoeder van
haar nest,
op 6000 km afstand
en meer.
Maar dat speelde
helemaal geen rol.
Wij bewoonden
immers ongeveer dezelfde breedtegraad!
Ik hoorde de
jachthoorn van de winterwinden ruisen
door de telefoon
toen ik haar belde voor de allerlaatste winterkeer.
Ik hoor nog steeds
de hese rauwheid van haar stem,
de oprechtheid van
haar brandend huis als laatste wens,
een terugkeer naar
de uitgestoten aarde van de indianen,
iets dat haar
lieve, witte kinderen nooit hebben toegelaten,
die bewoonden niet
de genen van de vrije, wilde nesten
maar de tamme en
getemde huizen van het stomgeslagen westen.
GV
Oktober 2013
Geen opmerkingen:
Een reactie posten